Hoe drummer Peter Ypma zijn bekkens regelde
Hans Zirkzee interviewt
Hans Zirkzee interviewt
Auteur van het boek Jazz in Rotterdam, Hans Zirkzee interviewde talloze jazzmuzikanten die een band met Rotterdam hebben of hadden. Muzikanten die veel reizen en mensen ontmoeten hebben vaak mooie en interessante verhalen te vertellen.
Het interview met jazzslagwerker Peter Ypma vond plaats een paar maanden voor diens overlijden.
Het werd deels gepubliceerd in Jazz in Rotterdam..
Peter Ypma
(Tjimahi-Indonesie, 15 juli 1942 - Rotterdam, 29 juli 2013)
"HET MOET GEWOON SWINGEN"
Karel Das van Grol heb ik kort gekend. Hij had de leiding van het Zuid-Hollands Symfonieorkest. Ik moest mijn eerste opera spelen. Hij was dirigent. Ik was nog zó onhandig, jongen. Dus hij heeft verschillende keren staan te brullen naar mij. Ik heb eigenlijk geen opleiding gehad. Ik heb een soort privéopleiding gehad. Je moest naar het conservatorium. Ik wilde alleen maar voor jazz naar het conservatorium en dat mocht niet. Je mocht daar helemaal niets doen op jazzgebied. Van Willem Heese en Frans van der Kraan, twee slagwerkers van het Residentie Orkest, heb ik privélessen gehad. Ik mocht altijd de repetities bijwonen, dus ik heb op mijn manier wel les gehad. Ik heb van mevrouw Van Maurik-De Bruin, die woonde in de Van Beverninghstraat – dezelfde straat als waar Ack en Jerry van Rooijen woonden – theorielessen gehad.
EERSTE JAZZOPLEIDING
Officieel op het conservatorium ben ik niet geweest. Kees Stolwijk, de directeur van het Rotterdams conservatorium, was de eerste die in Nederland [Na de Tweede Wereldoorlog, HZ] op het conservatorium een jazzopleiding is begonnen. Den Haag zegt dat zij het geweest zijn. Amsterdam zegt dat zij het geweest zijn. Onzin. Later heeft men het commerciëler gemaakt door zich minder stug aan de jazz te houden. Dat was een nagel aan mijn doodskist. Er zijn leerlingen vrijgesteld van mijn opleiding, want zij konden de stof niet bijbenen. Ik zei: ‘dan hebben jullie een probleem.’ Ik heb bijna dertig jaar onderwijs gegeven en als er nu ineens mensen zijn die het niet kunnen bijbenen, dan is er iets met jullie aan de hand. Ik werd toch mooi teruggefloten, want ‘we moeten resultaten boeken.’ Ik weet dat Stolwijk zei: ‘we moeten het over jouw diploma’s hebben.’ Ik zei: ‘ik heb geeneens een zwemdiploma.’ ‘Je bent niet de eerste,’ zei hij, ‘Rob Madna heeft ook geen diploma.’ Ik zei: ‘Madna heeft wel een diploma, die is wiskundeleraar.’ Stolwijk zei: ‘ik wil jou hebben, dus hoe lossen we dat op? We gaan je twee jaar lang op proef laten lesgeven.’ Dat heb ik gedaan. Dan krijg je dus een schijntje. Ik had twee jaar lesgegeven, maar ik moest wel mijn vakken op papier zetten. Een curriculum maken. Er waren geen boeken. Je moest het allemaal zelf doen.
ONDERWIJSINSPECTIE
Na twee jaar kwam de inspectie. Ik dacht: ‘mij zullen ze wel meteen pakken.’ Hij is niet eens binnen geweest! Daar had ik zó de pest over in. Ik had me helemaal voorbereid. Ik denk: ‘godverdomme, hij komt niet eens kijken.’ Het derde jaar begon en toen ben ik naar meneer Stolwijk gegaan: ‘meneer Stolwijk, ik moet toch even met u praten. Ik ga mijn derde jaar in en het is niet ondenkbaar dat in het vierde jaar een lichting is afgestudeerd is die volledig bevoegd is. Ik heb de lessen gegeven en ik ben onbevoegd. ‘O God, heb ik het nog niet gedaan,’ zei hij. ‘Ik ga onderwijs wel bellen.’ Toen ben ik alsnog met terugwerkende kracht volledig bevoegd voor alle vakken verklaard. Nou jongen, ik kreeg een nabetaling. Dat was schandalig! Ik kan iedereen aan. Voor drums, maar ook voor theorie. Ik zei: ‘kom maar op.’ Ik ga wel zitten op een stoel en vraag het maar. Is er iets dat ik niet weet, dan zal ik wel zeggen dat ik dat even moet opzoeken in een boekje. Moet je mij even tijd gunnen. Er waren een heleboel mensen uit de klassieke wereld, die zich voordeden alsof zij alles wisten. Nou… Stolwijk kwam bij mij omdat Cees See op de lijst stond om drumlessen te gaan geven op de jazzopleiding. Rob Madna voor piano. Frans Elsen is daar later ook bij betrokken geweest. Toen is Cees See gestorven en zeiden ze: ‘wie dan?’ Toen heeft Rob Madna gezegd: ‘dan blijft er maar één over en dat is ons tweede maatje en dat is Peter Ypma.’ Ik zat in de studio’s. Ik speelde met Madna. Ik speelde met Frans, dus er was geen nieuws onder de zon.
DEN HAAG
Ik ben in Tjimahi in Indonesië geboren. Ik ben met mijn pleegmoeder in Den Haag gekomen, zoals zo veel mensen. Den Haag was de Indische stad. Daar ben ik opgegroeid. Door mijn pleegmoeder heb ik de kansen gehad om mij te ontwikkelen. Uiteindelijk zei ze: ‘wat wil je dan?’ Ik wil naar het conservatorium. Dat heeft ze dus allemaal bekostigd, maar alleen privé. Het was al uitgestippeld dat ik vlieger zou worden. Ik wilde naar de KLM. In de zomer kon je een opleiding volgen bij de jeugd luchtvaartbrigade. Je had ook een uniform aan. Kon je in de zomermaanden een zweefvlieg opleiding volgen op kosten van de KLM. Als je dat diploma had, maak je gewoon je school af en kwam je bij de KLM om je opleiding af te maken. Zo gezegd, zo gedaan. Helemaal leip van vliegen en toen kwam ik op een zondagmiddag in een jazzclub. Dat was het Achterom in Den Haag en daar werd jazz gespeeld. Ik zag Broer [Ruud, HZ] Pronk, de broer van Babs en Rob Pronk. Ik zat te kijken en zei: ‘dit is het.’ Dat was de eerste keer. Ik mocht meespelen. Ik kon helemaal niet spelen. Frans zei: ‘ga maar meespelen’ en ik ging meespelen. Ze hadden een tekort aan drummers. Laat hem maar mee rotzooien. De schema’s kende ik helemaal niet, maar ik was een terriër. Ik bleef komen en ja, het is het toch geworden. Frans vroeg mij om in zijn trio te spelen. Madna vroeg mij. Ik heb ook nog in zijn eerste bigband gespeeld. Daar zijn allemaal opnames van. Ik zou zeggen: luister maar, ha, ha. Frans had ook een bigband toen begon hij met arrangeren. Paul Godwald of de broer van John Engels, Eddie Engels, op bas. Frans kreeg studiowerk als arrangeur. Hij had muzikanten nodig. Toen bleek dat ik nogal handig was met lezen. Hij zei: ‘die gozer kan nog lezen ook.’ Een hoop drummers kan namelijk niet lezen. Dat had ik mijzelf aangeleerd. In een radioprogramma speelde Woody Herman. Heel dat programma heb ik ze live zien spelen in de Metropole Café in New York. Toen was ik 17 jaar oud.
NEW YORK EN JAKE HANNA
De Rotterdamse drummer meneer Van den Boogaard speelde voor de Holland Amerika Lijn en hij kon een keer niet. Hij vond het leuk als een jonge jongen zo’n reis zou maken. Ze hadden kennelijk van mij gehoord. Dus ik werd gebeld. Zou jij naar New York willen? Tuurlijk meneer. Wat wil je? Ik was 17 jaar. Zes dagen heen en zeven dagen terug met de SS Rotterdam en dan ben je drie dagen in New York. Ik naar het Metropole Café. Daar speelde Woody Herman. Ik daar drie dagen gestaan. Ik dorst niets te vragen, maar ik ga morgen weer terug. Dus ik moest wat vragen en de drummer, Jake Hanna zei: ‘you are the guy in the white jacket who’s watching me for already three days. You must be a drummer.’ Ik zei: ‘die hi-hat cymbals klinken waanzinnig mooi. Waar heb je die gekocht? Ik zou ze graag willen hebben.’Daar was hij zo van onder de indruk, dat hij zei: ‘morgen ben je in de zoveelste straat bij Mannes Music Store.’ Met een taxi kwam hij voorrijden en regelde de bekkens. Die heb ik nog. Op een van de laatste North Sea festivals in Den Haag stond John Clayton aan de zijkant van de bühne. Ik had hem dat verhaal verteld. Ik speelde met Rita Reys en Pim Jacobs en hij wees naar Jake Hanna, die stond naar mij te kijken. Dat was zo fantastisch. Hij zat nog bij Woody Herman. Als je die opnames ziet, geweldige muzikanten allemaal. Een goeie drummer, jongen! Ik had een bepaald type Zyldjan bekkens. Daar was hij gek op, maar die kreeg hij niet. Dat zijn leuke herinneringen. Dat kunnen ze je niet afpakken. Het jaar daarop ging ik weer naar New York via meneer Van den Boogaard. Hij was een muzikant in de vaste ploeg van de H.A.L. Je had de rang van onderofficier. Je had een grijs jasje met strepen. We werden heel goed behandeld. Het eten was fantastisch, maar je mocht niet met de passagiers praten. De muzikanten waren zo aardig voor mij. Ik kwam de eerste keer in New York aan bij pier 40. Ik wilde meteen van het schip af en toen zei de concertmeester: ‘niets er van. Je hebt dienst.’ Toen zeiden alle jongens: ‘wat een kolere streek. Zijn eerste dag in New York en hij heeft dienst.’Toen zei de violist, die had als bij-instrument drums; ‘ik ga voor Peet drummen. Ga jij maar New York in.’ Dus meteen een taxi gepakt. Mijn eerste stop was de Half Note en daar heb ik Clark Terry en Art Farmer zien spelen en toen naar de Metropole Café om Jake Hanna te zien spelen. Overal was er wat in die periode. Ik heb John Coltrane meegemaakt in de Half Note. Charles Mingus. Ik heb Ron Carter zien spelen, die was toen nog totaal onbekend. Hij was gewoon een bassist die speelde in een club, maar dat vergeet ik nooit meer. Als je als jazzjongetje daar komt…
EEN GOOR GELUID
Ik was een groot fan van Michiel de Ruyter met die overdreven stem altijd. Hij was voor mij verschrikkelijk aardig. Ik kreeg altijd goede kritieken van hem. Ik zat op het Thorbecke Lyceum in de Van den Boschstraat. Daar wilde ik helemaal niet zijn. Ik heb het drie jaar gedaan en toen kon je naar het conservatorium. Met drie jaar H.B.S. kon je toelatingsexamen doen voor het conservatorium. Ik dacht: ‘dat lukt mij wel.’ Maar ik voldeed niet. Ik hield van jazz. Wessel Ilcken kon geen noot lezen zo groot als een olifant. Hij was echt een feel-speler. Mijn grote voorbeeld was Mel Lewis. Een goor geluid dat hij speelde. Een verschrikkelijk goor geluid en dat vond ik heerlijk. Mijn filosofie is: bekkens laag en de klank laag. Dan zit je onder het koper. Niet in het koper gaan zitten, want dan ben je weg. Dan verdwijn je in het geluid van het koper. Mijn cymbals hoor je daarom heel duidelijk. John Engels zit ook heel laag. Ik heb ’s nachts voor de PTT gewerkt. Iemand van de familie zei: ‘je moet stoppen, want je werkt te hard naast je studie. En die heeft wat geld bijgelegd. Door de familie ben ik in leven gehouden. In de Laurens sigarettenfabriek in Den Haag heb ik ook gewerkt. Moest ik etiketten tellen en dan met mijn Solexje terug en kon ik middags weer studeren.
MILITAIRE KAPEL
In militaire dienst heb ik geluk gehad. Ik moest naar de K.M.K., de Koninklijke Militaire Kapel. Ik kon ’s avonds naar huis en gewoon studeren en schnabbelen, maar met begrafenissen was ik altijd de lul. Stond ik in zo’n pak met een trommel, omfloerst en dan gingen die schoten af en kreeg ik een knik van de dienstdoende officier en dan moest ik die roffel spelen en op het moment dat die roffel ging, ging heel de familie door het lint, die tegenover mij stond. Dat werkte zo op hun gemoed. Dat was vreselijk, maar voor de rest was het een luizenbaantje. Ik ben met de K.M.K. op tournee geweest in Bali, Milaan. Al die grote taptoes heb ik gedaan. Het ergste wat mij overkomen is, was in rouwpas de begrafenis van koningin Wilhelmina van het centrum van Den Haag tot aan Delft toe. Dat was een kolere eind en koud en met blote handen. Wij kwamen aan en bij die kerk in Delft kregen we erwtensoep. Ik weet nog dat zo’n klootzak, die dienst had, die soep niet in mijn mok, maar over mijn hand gooide. Ik heb er wel twee extra pensioenjaren aan overgehouden. Na dienst ben ik gaan schnabbelen en mijn eerste bandje. Daar was ik het wel niet mee eens. Dat was totaal andere muziek, de Down Town Jazz Band. Met twintig zat ik in de Dutch Swing College Band. Ik kreeg een aanbieding van Peter Schilperoort, die stond ineens voor mijn neus. Hij had gehoord, er is een jong kereltje in Den Haag en die schijnt goed te kunnen drummen. Die wil ik mee hebben. Ik heb er precies een jaar gezeten. Ik kreeg namelijk een aanbieding voor Berlijn en die was muzikaal veel interessanter. Dat ik weg wilde, was zo klaar als een klontje. De jongens hadden er vreselijk de schurft in. De Jazzgalerie in de Bundesallee. Dat was een jazzclub met een vaste ritmesectie. Met Frits Power, een Weense pianist en Hans Rettenbacher, de bassist. Elke veertien dagen moesten wij een Amerikaanse solist begeleiden. Art Farmer. Leo Wright. Toen probeerde ik ook bij het orkest van Jerry van Rooijen, de dirigent van Sender Freies Berlin, te komen, maar dat is niet gelukt, want ik had nog te weinig ervaring. Ik mocht wel af en toe meespelen, maar ik was nog te onhandig. Ik zat daar stijf in het pak als jazzvogel in het orkest. Zo van: mij kan niets gebeuren. Kom maar op. We kregen een gastdirigent Wilhelm Greiss. Een oude man. Klassieke dirigent. Hij begint te dirigeren en kijkt meteen naar mij en zegt: ‘ich möchte gern ein Reinlandischer Walz horen. Ik sloeg de hele boel kapot. Ik mijn uiterste best gedaan. We waren klaar en hij keek naar mij en toen wist ik het: dat was niet goed. Die ervaring ontbrak mij nog. Ik was twintig. Die Van Rooijens konden het wel allemaal spelen, maar die speelden natuurlijk het liefst jazz. Ik speelde alleen maar jazz, dus als er iets anders voorbijkwam… Die flexibiliteit was er nog niet.
GOUDMIJN
Toen ben ik naar Holland gegaan en ben ik zo langzamerhand in de studio’s terecht gekomen en daar heb ik een moordtijd gehad. De jongens van nu spreken mij er nog steeds op aan. Bijvoorbeeld Ab Schaap. Hij heeft het er nog steeds over en zegt tegen mij: ‘vertel nog eens een verhaal.’ Joop de Roo, die was getrouwd met Greetje Kauffeld, was manager van de N.O.S. Hij belde op en zei: ‘ik heb je drie dagen nodig. Art Farmer doet een opname met het Metropole Orkest en ook een trio met Frans Elsen, Rob Langereis en jij. Hoeveel wil je daarvoor hebben? ’Ik zei: ‘ik bel je zo terug.’ Belde ik Rob op en zei: ‘Rob, het onderste uit de kan, hoor. Het is drie dagen.’ Noemden we een prijs. Dat kon toen. Dan was het even stil en hoorde je een kuchje. We kregen uitbetaald, dat kan nu absoluut niet meer. Daar hebben ze het nu nog over. We konden dingen vragen en het lukte altijd. Dat was een gouwe periode. Ze wilden ons hebben. Rob, Frank en ik waren de meest gevraagde muzikanten in de jazzmuziek op dat moment. Dat was een goudmijn. We hebben zulke leuke opnames gemaakt. Dat was fantastisch. Slyde Hampton, Art Farmer, Benny Bailey, Phil Woods, Thad Jones, Bill Evans, de pianist. Daar ben ik heel trots op. Te veel om op te noemen. Op een gegeven moment ging het Metropole Orkest anders draaien met vaste krachten, want de freelancers waren duur. De boekhouder die ons uitbetaalde was vaak des duivels. Ik heb het songfestival gedaan met het Metropole Orkest. Dana heeft toen (1970) gewonnen. Die show heb ik gespeeld. De show werd uitgezonden naar dertien landen. Ik kom bij de penningmeester. Hij zegt: ‘ik vind het eigenlijk overdreven dat je zo veel geld krijgt.’ Ik zeg: ‘meneer, laten we nou niet over geld gaan zeuren. Ik wil het geld hebben waar ik recht op heb. Wat u daarover denkt ist mir scheiss egal,’weet je wel. Hij zegt: ‘u krijgt dertien keer uitbetaald.’ Want het ging naar dertien landen. Die man is gek geworden, want ik zei: ‘het klopt nog niet. De reiskosten kloppen niet.’ Het ging volgens het boekje. Wij waren namelijk net lid van bond geworden. Nu gaan er indianenverhalen rond over mij en Rob dat wij miljoenen hebben verdiend. Laat ze maar. Zo was het natuurlijk niet, maar wij verdienden wel godverdomse veel geld. Ondenkbaar. Voor jazz was dat vet betaald. Dolf van der Linden was een hele goeie chef. Altijd. Ik zei steeds meneer Van der Linden en dan lag heel het orkest plat. Zeg maar Dolf, hoor. Maar dat dorst ik niet. Op een gegeven moment zijn we behoorlijk close geworden. Hij was echt een soort vader voor mij. Leuke vent.
PURITEIN
Ik ben een ontzettende puritein. Ik hou echt van jazz, maar het moet met volledige overtuiging gespeeld worden. Als er iemand begint te zeiken, dan loop ik weg. Of als iemand lawaai gaat maken. In café Dizzy was het onmogelijk een ballad te spelen. Daar werd doorheen geluld. Ik zei: ‘ik speel hier niet meer.’ Ik had daar geen zin meer in. Als iemand piep-piep-knor muziek gaat spelen, zeg ik: ‘jongens veel plezier.’ En dan ga ik weg. Dat weten ze ook allemaal. Ik wil gewoon bebop spelen, of eventueel muziek die daarvoor bestond of wat modernere dingen. Maar het moet gewoon swingen en het moet schema’s hebben. Als het geen schema heeft, laat dan maar. Nu heb je songwriters noemen ze dat. Ik lig altijd blauw van het lachen en dan komt er zo’n meisje iets zingen en dan denk ik: ‘mijn hond zong beter.’ Ik probeer echt opbouwend te zijn. Je moet niet denken dat ik tegen de jongelui ben, maar ik ben wel streng. De liedjes die ze geschreven hebben vroeger. Dat hoor je toch helemaal niet meer. Het is van een oppervlakkigheid, jongen. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Maar godverdomme jongens, het is af en toe zó oppervlakkig. Ik zeg: ‘laat dan maar.’ Ik word niet boos, hoor. Ik doe het meteen uit. Ik ga me niet ergeren.
DERTIG JAAR LES
Ik heb bijna dertig jaar lesgegeven op het conservatorium. Hans van Oosterhout, Bob Langenberg, Joost Kroon, Jaap de Weijer. Allemaal leerlingen van mij. Te veel om op te noemen. Rotterdam heeft altijd veel goede drummers gehad. Het is ook een soort eigenwijzigheid. Wat ik altijd jammer vond van Rotterdam. Er zat vaak talent op, maar ook provocerend. Die eigengereidheid is meer in Rotterdam dan waar ook. Dat is een duidelijk in het oog springend aspect van Rotterdam. Dat is heel irritant, soms. Cees See blijft mijn favoriete Nederlandse jazzdrummer. Ik had een godsgloeiende hekel aan de popsound. Het is vaak oorlog geweest met mij in de studio’s. Het is dat Dolf mij de hand boven het hoofd heeft gehouden. Op een gegeven moment kwamen de studio’s erachter dat het veel makkelijker was om een popdrummer op te nemen dan een drummer met een jazzsound, want dat was een veel kortere klank. Dus wij moesten als studiodrummer onze vellen afplakken. Ik zei: ‘dat doe ik niet.’ Ten koste van mijn baan. Zo fel was ik.
ZING HET MAAR
De latinboys kwamen ook bij mij. Jan Laurens Hartong zei: ‘je moet toch naar Peter toe voor jazz informatie.’ Dan zei ik: ‘welk liedje wil je doen?’ Hoe bedoel je? ‘Nou, zing het maar.’ Konden ze niet zingen. ‘Ik eis van je dat je het zingt.’ Waarom dan? ‘Anders kan je geen solo spelen.’ Max Roach is een beroemde drummer geworden, omdat hij melodisch slagwerk speelde. Hij hoorde de melodie wel degelijk. Ze konden het niet leren die jongens. Ze zijn allemaal weggelopen uiteindelijk. Als je een latinsituatie hebt, hoor je een akkoordenschema en op een gegeven moment mogen die jongens van het slagwerk soleren en dan hoor je: brantatta, brantatta, brantattattata, goen, goen, koen, goen, goen, koen en dan zijn ze klaar. En dan: toen te toen, toen te toen, toen en dan gaat het liedje weer beginnen. Ik zeg: ‘maar zó gaat het in de jazzmuziek niet, godverdomme! Je moet de melodie spelen.’ En dat kunnen ze niet, hè. Ik zeg: ‘ga maar weg. Ga maar weg!’ Veel jonge mensen denken: ‘die ouwe kankeraar houdt alleen maar van jazzmuziek.’ Ik zeg: ‘ja, ik hou alleen maar van jazzmuziek. Ik word gek als ik jazz hoor.’ Natuurlijk is latin heerlijk, maar niet de doorsnee dingetjes daar hou ik niet van. Neem nou Bill Evans. Die zit in een club in New York. Hij moet nou eenmaal geld verdienen en dan sluit hij zich af van de mensen om hem heen, want er wordt keihard doorheen geluld. De piano is vals en wat gaan de mensen dan doen? Die gaan zich verdoven. Die gaan spuiten en zijn helemaal weg van de wereld. Het is gewoon een vlucht uit de werkelijkheid.
HET PUBLIEK VAN TEGENWOORDIG
Het publiek van tegenwoordig snap ik niet meer. Neem nou zo’n fenomeen als Jamie Cullum. Persoonlijk zou ik hem doodschieten. Hij is van een dermate onzin, maar het publiek vreet het. Ab komt de klas binnen, steekt een student zijn hand op. Hij had de pianovoicings van Jamie Cullum gekocht. Ab werd helemaal gek. ‘Die van mijn kat zijn veel mooier,’ zei hij. Ik weet niet wat het is. Als het publiek het mooi vindt. Ik vind het prima, maar horen jullie het dan niet? Hank Jones mocht bij de gratie Gods in zijn sterfjaar drie keer op het North Sea spelen in een achterafzaaltje en Jamie Cullum heeft de grote zaal en die wordt afgebroken. Horen jullie nou niet de aanslag, de voices, de intro’s die hij speelt? Ze horen het niet. Ik snap niet dat ze dat niet meer kunnen of willen horen. Is dat doofheid? Is dat opvoeding? Maar er zijn wel degelijk jonge mensen die waanzinnig goed spelen. Till Brönner bijvoorbeeld. Die kan af en toe uitpakken op die trompet. Dat wil je niet weten. Heel vet.
Interview 30 mei 2013
Hans Zirkzee
Hans Zirkzee
‘mister’ jazz in Rotterdam,
muziekdocent,
saxofonist,
concertorganisator,
schrijver, jazz-historicus,
auteur van Jazz in Rotterdam
(de geschiedenis van een grotestadscultuur),
winnaar Dutilh-Prijs 2016